2023-4

In het huidige Europa wordt de internationalisering op diverse terreinen aangedreven door drie elkaar versterkende mechanismen: financiering vanuit de Europese Unie (EU), competitieve rankings en commodificatie, d.w.z. het onderwerpen van onderwijsinstellingen aan de markt. In het academisch onderwijs en onderzoek leidt dat tot verengelsing, omdat in de meeste gevallen het leren van de plaatselijke taal te veel gevraagd is voor buitenlandse studenten, terwijl het Engels zo breed is verspreid dat voorafgaandelijke kennis ervan als vanzelfsprekend kan worden beschouwd. Daarom is vandaag geen internationalisering denkbaar zonder verengelsing. Maar deze verengelsing is problematisch. Vandaar dat dient te worden gestreefd naar een fragiel evenwicht tussen genoeg ruimte bieden aan het Engels enerzijds en het beschermen van lokale talen tegen hun langzaam wegkwijnen anderzijds.1

Verengelsing: een probleem?

Is er verengelsing van het hoger onderwijs in Europa aan de gang in de zin van een toename van het aandeel van cursussen of studieprogramma’s met Engels als onderwijstaal aan Europese universiteiten en hogescholen? Daar kan geen twijfel over bestaan. Er is de laatste twee of drie decennia een sterke en versnelde tendens aan de gang die de naam ‘verengelsing’ verdient, zij het in diverse gradaties. Die tendens is meer uitgesproken in landen met ‘kleine’ talen dan in landen met ‘grote’ talen, op master- en doctoraatsniveau meer dan op bachelorniveau, in bepaalde disciplines zoals management of techniek meer dan in geneeskunde of rechten en in onderzoeksuniversiteiten meer dan in instellingen die tot doel hebben hooggekwalificeerde vakmensen op te leiden voor de arbeidsmarkt.

Is verengelsing een probleem? Dat is het zeker als – ten eerste – de kwaliteit van het onderwijs slecht is doordat overdracht en interactie belemmerd worden door een slechte beheersing van het Engels door docenten en/of studenten, en mogelijk ook als gevolg van het gebruik van buitenlands lesmateriaal dat niet is aangepast aan de lokale behoeften. Ten tweede is het een probleem in zoverre het de toegang tot het hoger onderwijs moeilijker maakt voor sociaal minder bevoorrechte studenten, in het bijzonder voor studenten met een niet-Europese migratieachtergrond, of hen veroordeelt tot een lager gekwalificeerde sector van het hoger onderwijs die uitsluitend de lokale taal hanteert. Ten derde is het een probleem in de mate dat verengelsing bijdraagt aan de groeiende kloof tussen de academische wereld en rest van de samenleving, zowel door het belemmeren van de ontwikkeling van vaktalen in de lokale taal die gelijke tred houdt met de wetenschappelijke vooruitgang als door het belemmeren van de doorstroming van kennis en inzichten tussen universiteiten en hogescholen en de samenleving waarvan zij deel uitmaken. Tenslotte wordt verengelsing door velen als een groot probleem ervaren omdat het de status en het belang aantast van de nationale taal, voorheen het exclusieve medium van onderwijs, als een essentieel ingrediënt van de identiteit van de natie en van de lijm die een bevolking tot een gemeenschap maakt. Door dit alles loopt verengelsing het risico om geleidelijk teniet te doen wat de Europese universiteiten in de 19de eeuw moeizaam hebben bereikt door zich te ontdoen van het Latijn ten gunste van de volkstalen.

Universiteitsbibliotheek Maastricht.

Als het Engels in zoveel opzichten problematisch is, kan men zich afvragen waarom de verengelsing zo snel gaat. Om dat te begrijpen, is het essentieel om een verband te leggen tussen de verengelsing van het hoger onderwijs en de internationalisering ervan, hier begrepen als een toename van het aandeel buitenlanders in de studentenpopulatie van onderwijs- en onderzoeksinstellingen.

Voordat we ingaan op dat verband, is het echter van belang op te merken dat deze twee processen niet noodzakelijkerwijs aan elkaar gekoppeld zijn. Ten eerste kan er een hoge mate van internationalisering zijn zonder het gebruik van het Engels. Denk bijvoorbeeld aan de Gregoriaanse universiteit van Rome met het Latijn als onderwijstaal; aan de universiteiten van de voormalige Sovjetunie, met meer dan 10% van de studenten die afkomstig waren uit bevriende landen, dichtbij of ver weg; aan het huidige Rusland, dat Russischtaligen aantrekt uit landen die vroeger deel uitmaakten van de Sovjetunie; aan Frankrijk, Spanje of Portugal, die veel studenten aantrekken uit voormalige kolonies, die de taal uit de koloniale periode in grote mate in hun eigen onderwijssystemen hebben gehandhaafd; aan Franstalige en Duitstalige universiteiten die studenten aantrekken uit landen waar Frans of Duits nog niet zo lang geleden de belangrijkste buitenlandse taal was en de eerste vreemde taal voor veel studenten.

Ten tweede is het denkbaar dat er een hoge mate van verengelsing is zonder internationalisering. De autoriteiten van een land kunnen beslissen dat hoger onderwijs in het Engels nuttig is voor hun eigen bevolking, ook als het Engels er niet de lokale moedertaal is. Dat is op grote schaal het geval, en niet alleen voor het hoger onderwijs, in het hele Britse Gemenebest. Het is ook het geval, weliswaar op bescheidener schaal, in een groot deel van de rest van de wereld, met Content and language integrated learning (CLIL)-onderwijs in het Engels, bedoeld om lokale studenten beter voor te bereiden op een internationale carrière in het wetenschappelijk onderzoek of het bedrijfsleven.

Verengelsing en internationalisering moeten dus van elkaar worden onderscheiden. Het is het nauwe verband tussen beide in het huidige Europa dat we moeten onderzoeken om de bron van wat als een probleem wordt ervaren beter te identificeren en te zoeken naar de beste manier om het aan te pakken.

Gevangen in de internationalisering

Om de gezamenlijke opmars van internationalisering en verengelsing te begrijpen, kan men het Europese hoger onderwijs zien als een slagveld tussen ideologieën — neo-liberalisme en nationalsme, bij voorbeeld — en de daarmee samenhangende materiële belangen. Ik denk echter dat het verhelderender is om enerzijds de mechanismen te identificeren en te beschrijven die aan de huidige trends ten grondslag liggen en anderzijds hun onontkoombaarheid, misschien zelfs hun onomkeerbaarheid, te verklaren.

Waarom internationaliseren universiteiten? Een eerste oorzaak is demografisch. Internationale migratie verloopt nu vaak zonder dat dit systematisch leidt tot naturalisatie van immigranten - vooral wanneer zij afkomstig zijn uit een andere lidstaat van de EU. Bijgevolg kan worden verwacht dat het aandeel buitenlandse burgers in de studentenpopulatie van de universiteiten langzaam zal toenemen. Een tweede oorzaak is ‘wetenschappelijk’. Ten minste voor gevorderde en gespecialiseerde graden, masters na master of doctoraten, is het voor studenten vaak goed om in het buitenland te zoeken wat ze thuis niet kunnen vinden. De derde oorzaak is eerder educatief: het kan zeer waardevol zijn voor studenten om persoonlijke contacten te onderhouden met mensen die in een andere culturele context zijn opgegroeid, onder meer door de omgang met buitenlandse collega’s. Daarnaast zijn er nog drie andere oorzaken, elk geworteld in een verschillend mechanisme, die ertoe kunnen leiden dat universiteiten in een ‘valkuil’ terechtkomen:  in een internationaliseringsproces dat zij niet spontaan hadden gekozen.

Zo is er in de eerste plaats de facilitering en financiering van studentenmobiliteit door de EU, van het massieve Erasmusprogramma dat meer dan drie decennia geleden werd opgestart tot het recente European Universities initiative, dat sterke transnationale partnerschappen tussen Europese universiteiten aanmoedigt. De motivatie daartoe is meer dan plausibel: als je een echte Europese gemeenschap wil opbouwen, moet haar toekomstige elite op zijn minst kunnen proeven van onderwijs en leven in andere lidstaten en de gelegenheid krijgen om vroeg in hun volwassen leven vriendschappen aan te gaan buiten hun nationale gemeenschap. Wanneer een groot bedrag aan Europees geld beschikbaar wordt gesteld ten behoeve van de eigen studenten, in ruil voor het verwelkomen van studenten van andere universiteiten uit heel Europa, is het voor de universitaire autoriteiten moeilijk om dat af te wijzen, ondanks de aanzienlijke administratieve en extra pedagogische lasten die dit onvermijdelijk met zich meebrengt.

Iets minder zichtbaar is het mechanisme van de universitaire rankings, zoals de invloedrijke jaarlijkse QS World University Ranking, die veel gewicht toekennen aan het aandeel buitenlanders onder zowel studenten als personeel. De redenering achter dit criterium is eenvoudig. Hoeveel buitenlanders kiezen om aan een universiteit te studeren of er te werken, geeft een zeer ruwe maar objectieve index voor haar aantrekkelijkheid en dus haar vermeende kwaliteit. De mate van internationalisering komt ook indirect in dergelijke ranglijsten terecht via de index die gebaseerd is op wat academici beschouwen als de beste instellingen in hun vakgebied. Als een universiteit veel buitenlandse studenten ontvangt, is de kans groter dat zij in enquêtes positief wordt beoordeeld door buitenlandse academici. Elke academicus beseft hoe arbitrair deze ranglijsten zijn, maar niemand kan hun invloed ontkennen, niet het minst door de echo’s die ze krijgen in de media. Degenen die ze bekritiseren wanneer hun universiteiten het slecht doen, worden in diskrediet gebracht als slechte verliezers. Degenen wiens universiteiten het goed doen volgens de normen van een ranglijst, kunnen zelden de verleiding weerstaan om er over op te scheppen. Aangezien de mate van internationalisering een van de beïnvloedende factoren is die het meest direct onder de controle van de universiteiten staat, is het voor de universitaire overheden moeilijk om er hun toelatingsbeleid niet door te laten beïnvloeden, ongeacht of het in hun belang is meer buitenlandse studenten aan te trekken. Het prestige van een hoge positie in de rankings volstaat als drijvende kracht.

Het eerste mechanisme heeft te maken met de toegang tot overheidsfinanciering en het tweede met het verkrijgen van erkenning. Het derde houdt rechtstreeks verband met commodificatie, m.a.w. de onderwerping van de universiteiten aan een markt of een quasi-markt. In de meeste landen is de hoeveelheid geld die universiteiten ontvangen voor hun onderwijsactiviteiten nauw verbonden met het aantal studenten dat zij aantrekken, hetzij via het collegegeld dat door de studenten of hun ouders wordt betaald, hetzij via de door de overheid per student betaalde subsidies (of door beide). Omwille van schaalvoordelen is het vaak in het financiële belang van een universiteit om zoveel mogelijk studenten aan te trekken. En zelfs als dat niet het geval is, omdat de kosten hoger zijn dan de inkomsten, zijn de universitaire autoriteiten geneigd trots te zijn op de groei van het aantal inschrijvingen. Als de keuze van de student niet ingeperkt wordt door geografische, taalkundige of religieuze motieven, kan de concurrentie binnen landen al intens zijn. Zodra studeren in het buitenland door studenten als een reële mogelijkheid wordt gezien, begint de interuniversitaire concurrentie echter op een veel grotere schaal te spelen. De harmonisering van de universitaire graden – bachelor en master – met de Bologna-verklaring van 1999 en het daardoor op gang gebrachte internationaliseringsproces, waarbij nu 48 landen betrokken zijn, en de wederzijdse erkenning van diploma’s die binnen de Europese Unie stap voor stap is doorgevoerd, hebben de reële keuzemogelijkheden voor studenten aanzienlijk vergroot, en als onlosmakelijk gevolg ook de (quasi-)marktdruk op de universiteiten. Daardoor hadden die geen andere keuze dan (te proberen om) te internationaliseren, al was het maar om de studenten die wegvloeien naar het buitenland te compenseren en in verscheidene landen ook wegens een dalende demografie. Naarmate de internationale mobiliteit toeneemt, zullen universiteiten die niet meespelen op de internationale markt, wegzakken.

Zodra dit derde mechanisme belangrijk wordt, winnen tegelijk de andere twee aan belang: meer EU-middelen krijgen voor studentenuitwisselingen en het bereiken van een betere positie op internationale ranglijsten zijn kostbare troeven in de internationale concurrentie om studenten aan te trekken. Vandaar dat universiteiten internationalisering bevorderen. Als de studies van buitenlandse studenten volledig zou worden gedekt door hun collegegeld, zou het aantrekken van hen ook ondubbelzinnig in het materiële belang van de nationale overheid zijn. Dat is evenwel verre van het geval, vooral voor studenten uit de EU, die onderworpen zijn aan hetzelfde collegegeldregime als de plaatselijke studenten. Of de regeringen een netto materieel voordeel van internationalisering kunnen verwachten, ondanks onmiddellijke nettokosten, hangt af van hoeveel buitenlandse studenten uitgeven aan lokale goederen en diensten en van de vraag of zij na hun studie in het land blijven en bijdragen aan de economie. Om deze en andere redenen, bestaan er nogal wat verschillen tussen het beleid dat landen en universiteiten in dit verband voeren.

Vastzitten aan het Engels

Wat verklaart de nauwe samenhang tussen het streven naar internationalisering en het streven naar verengelsing? Zoals hierboven aangegeven, kun je in principe het eerste hebben zonder het tweede. Alle programma’s kunnen worden georganiseerd in de lokale taal en van buitenlandse studenten die die taal vóór hun komst niet kennen, zou kunnen worden gevraagd om die taal snel te leren, in een mate die voldoende is om lessen te volgen en examens af te leggen. Daartoe zouden kwaliteitsvolle intensieve taalcursussen gratis dienen te worden aangeboden. De investering voor elke student zou aanzienlijk zijn, vooral als de te leren taal zeer verschillend is van de moedertaal van de buitenlandse student en als men er vóór aankomst weinig mee in aanraking is gekomen. De kosten van deze investering zullen door de studenten gemakkelijk te hoog worden bevonden indien de plaatselijke taal geen veel gesproken taal is en als de student niet verwacht langer dan een korte periode te blijven. In de meeste landen heeft het vasthouden aan deze strategie niet de minste kans om de internationalisering te bewerkstelligen die universiteiten zo graag willen bereiken. Het alternatief is het aanbieden van programma’s in een taal – als die er is – die veel meer bekend is bij potentiële buitenlandse rekruten en/of die deze potentiële rekruten zeer graag beter willen leren. In dat geval zijn het eerder de lokale docenten die de (tijds)kosten van de taalkundige investering zullen moeten dragen dan de buitenlandse studenten. Als het lokale aanbod docenten onvoldoende zou blijken te zijn, kan ook onderwijzend personeel uit het buitenland worden aangeworven.

Er bestaat op dit moment echter een overkoepelende taal. De kennis van het Engels heeft zich tijdens de voorbije decennia zeer snel verspreid in heel continentaal Europa en daarbuiten, en die ontwikkeling zal zeker doorgaan. Dat is niet het gevolg van een ondoorzichtig neoliberaal of imperialistisch complot, maar van de wederzijdse versterking van twee zeer eenvoudige en alomtegenwoordige mechanismen. Het ene is de zorg om met zo weinig mogelijk moeite begrepen te worden door degenen met wie we communiceren. In gesprekken leidt dat ertoe dat niet de taal die de meerderheid het best kent of gemiddeld het best kent wordt gekozen, maar wel de zogeheten maximin-taal, de taal die het best gekend is door de persoon die haar het minst goed kent. Aangezien we precies door het oefenen van een taal onze taalkundige competentie onderhouden en ontwikkelen, zal de vaardigheid in de taal in de maximin-positie zich steeds verder uitbreiden. Zo meldde een docent Nederlands aan de universiteit van Lille mij dat hij blij was dat hij zijn studenten voor een semester naar de Universiteit van Leiden had kunnen sturen en dat ze het er naar hun zin hadden gehad. Tegelijk was hij verbouwereerd toen hij bij hun terugkeer vaststelde dat hun Nederlands nauwelijks beter was dan voordien, terwijl hun mondelinge beheersing van het Engels er in belangrijke mate was op vooruit gegaan.

De verwachting dat een taal in de maximin-positie verkeert en bijgevolg wordt gebruikt, brengt een ander mechanisme op gang, met name bewuste investeringen in het leren van een taal via lessen en op andere manieren. Dit mechanisme is een voorbeeld van network power, vergelijkbaar met wat gebeurt wanneer onze instellingen en organisaties computerprogramma’s als Word of PowerPoint aanschaffen omdat vele anderen met wie wij willen communiceren dat al eerder hebben gedaan. Het is de (correcte) verwachting dat het Engels (steeds meer) zal worden gebruikt in internationale taalkundige ontmoetingen - actief of passief, echt of virtueel – die maakt dat talloze studenten graag inspanningen leveren om hun kennis van het Engels te verbeteren. Vanuit dezelfde verwachting vragen middelbare school-leerlingen en hun ouders dat het Engels een hoge prioriteit krijgt in het onderwijs.

Dit network power mechanisme veroorzaakt samen met het maximin mechanisme een sneeuwbaleffect. Hoe meer er wordt geïnvesteerd in het leren van het Engels, hoe vaker het zich in de maximin-positie bevindt. Hoe meer het Engels wordt gebruikt en daardoor onderhouden en verbeterd, hoe meer dat de prikkel om te investeren in het leren van die taal verder versterkt. Onnodig te zeggen dat de keuze om Engels te gebruiken en te leren over het algemeen – en helaas – ten koste gaat van het gebruik en het leren van andere vreemde talen. Dit tweeledig mechanisme ligt aan de basis van de taalkundige dynamiek in de samenleving als geheel, maar het heeft vooral diep ingegrepen in de in toenemende mate geïnternationaliseerde wetenschappelijke gemeenschappen. Het ontlokt de onomkeerbare doodstrijd van talloze tijdschriften en verenigingen met andere voertalen dan het Engels. Instellingen voor hoger onderwijs die willen internationaliseren staan bijgevolg voor een eenvoudige keuze: ofwel vasthouden aan hun eigen taal en tegen hoge kosten een slecht of matig resultaat boeken in de rankings of kiezen voor een uitbreiding van het Engelstalig onderwijs.

De verwevenheid van deze mechanismen verklaart de sterke, gecombineerde druk tot internationalisering en verengelsing, tenminste op het mesoniveau van de universiteitsbesturen. Steun op het macroniveau van regeringen is evenwel verre van evident. Ten eerste brengen veel buitenlandse studenten een onmiddellijke kostprijs mee voor de lokale overheid, die er geenszins zeker van is dat ze die terugverdient. Dat is vooral het geval als de internationalisering geheel of hoofdzakelijk tot stand komt dankzij verengelsing. Buitenlandse studenten verwerven dan weinig of geen vaardigheid in de lokale taal en maken daardoor slechts een geringe kans om na hun studie toe te treden tot de lokale arbeidsmarkt. Om die mogelijkheid te vergroten, hebben sommige landen voor buitenlandse studenten de verplichting ingevoerd om een cursus in de plaatselijke taal te volgen. Als dit een zwakke verplichting is, zal het echter geen effect hebben. Als het een zware verplichting is, kan het bijna even afschrikkend werken als wanneer het gehele studieprogramma in de lokale taal zou worden aangeboden. Door Engelstalig onderwijs aan te bieden aan alle studenten, buiten- én binnenlandse, kunnen regeringen zelfs precies het tegenovergestelde resultaat bereiken, namelijk dat zij de lokale markt voor hooggeschoolde arbeidskrachten eerder uitdunnen dan voeden. Engelstalig onderwijs zal ertoe leiden dat veel van de betere lokale studenten in staat en geneigd zijn om elders werk te zoeken, vooral in Engelstalige landen.

Nationale overheden kunnen bovendien meer begaan zijn met de vitaliteit van de nationale taal, cultuur en identiteit dan met de nationale economie. Vooral in landen of regio’s (zoals Vlaanderen) met ‘kleinere’ talen – en dus met een lager verwacht verblijfspercentage onder buitenlandse studenten en een  acuter gevoel van taalkundige kwetsbaarheid – tempert een macro-weerstand vaak het meso-enthousiasme voor de internationalisering en verengelsing van het academisch onderwijs. Zo leggen regeringen vaak beperkingen op aan de ontwikkeling van Engelstalig onderwijs en wordt bijvoorbeeld geëist dat parallelle graden worden georganiseerd in de lokale taal of dat het gebruik van een andere dan de lokale taal strikt beperkt dient te blijven tot studies waarin de meertalige taalvaardigheid van de studenten dat vereist. Meso-activisme omzeilt echter vaak macro-hindernissen. Universiteiten en hogescholen neigen er vaak toe beperkende wetgeving creatief te interpreteren teneinde zich zo aantrekkelijk als mogelijk te maken voor studenten die niet de intentie hebben om de plaatselijke taal te leren.

Terwijl in landen met ‘kleine’ talen de weerstand het grootst is op het politieke macro-niveau, is in landen met ‘grote’ talen meer weerstand te verwachten op het microniveau van individuele leden van het onderwijzend of administratief personeel. Ceteris paribus is de beheersing van het Engels omgekeerd evenredig met de kwantitatieve omvang en verspreiding van de eigen taal. Daarom zijn in landen met ‘grotere’ talen moeilijker lesgevers en bestuurders te vinden die in staat of bereid zijn om in een andere dan hun eigen taal te werken. Sommige van deze landen bezitten een nationale taal (zoals het Frans, het Duits en het Russisch) die vroeger een belangrijke academische taal was. Daar kan de nationale (taal)trots aan de weerstand bijdragen. Maar in alle landen met ‘grote’ talen mag men verwachten dan micro-weerstand het meso-enthousiasme meer zal temperen dan in landen met ‘kleine’ talen.

Meertaligheid op het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, KU Leuven

Kan en moet de verengelding worden gestopt?

De eerder beschreven mechanismen zouden moeten volstaan om de sterke druk tot internationalisering en verengelsing op het mesoniveau van de instellingen te verklaren en de zojuist uitgelegde beschouwingen zouden moeten helpen inzien waarom de wrijvingen in sommige landen vooral met het macroniveau van de regeringen gebeuren, en in andere met het microniveau van de individuële leden van de instellingen. Ik sluit deze bijdrage af met de vraag of – om die wrijvingen te vermijden en aan de onderliggende bekommernissen tegemoet te komen – het tweeledige proces van internationalisering en verengelsing kan en moet worden gestopt.

Om de druk om te internationaliseren uit te schakelen, of althans drastisch te verminderen, zouden maatregelen op Europees niveau dienen te worden genomen. De EU zou moeten stoppen met het financieren van internationale studentenmobiliteit. Zij zou een voldoende gezaghebbend en invloedrijk academisch klassement moeten ontwikkelen dat geen gewicht toekent, direct of indirect, aan het aandeel van buitenlandse studenten in onze universiteiten. Dat regeringen buitenlandse studenten subsidiëren op hetzelfde niveau als lokale studenten zou moeten worden verhinderd – in plaats van opgelegd, zoals nu het geval is met EU-studenten.

Zou dat wenselijk zijn? Het zou zeker een grote hinderpaal zijn voor de pogingen om een mobiele, echt Europese elite te ontwikkelen, die geneigd is te denken vanuit een Europees en niet alleen vanuit een nationaal standpunt. Bovendien is het in het belang van elke lidstaat en van de EU als geheel om een massale braindrain te voorkomen, door getalenteerde jongeren te blijven aantrekken uit de hele wereld naar hun universiteiten en hun arbeidsmarkt, zodat zij minder geneigd zijn om aan Britse en Amerikaanse universiteiten te studeren. Door de Brexit is de EU al haar universiteiten verloren, die gewoonlijk tot de top 10 van de wereld behoren (3 in de eerder vermelde QS ranking), net als de meeste in de top 100 (17 van de 27). De huidige netto brain gain van het Verenigd Koninkrijk ten koste van de EU wordt geschat op meer dan 600.000 gediplomeerden jonger dan 65. EU-universiteiten in deze context minder internationaal maken, lijkt niets minder dan suïcidaal.

Zou het echter niet mogelijk zijn om de internationalisering van het Europese hoger onderwijs te bevrijden van de verbondenheid met verengelsing? De Brexit zelf lijkt daartoe een unieke kans te bieden. Waarom zou het Engels blijven functioneren als de lingua franca van de Europese instellingen, van Europa’s transnationale burgermaatschappij en van haar mobiele jongeren die onze universiteiten bezoeken, nu Groot-Brittannië de Europese Unie heeft verlaten? De hoop om de internationalisering te laten functioneren in een andere Europese taal dan het Engels is misplaatst. Nu het Engels niet langer de officiële taal is van een van de grote lidstaten van de EU, vormt het een neutraler medium en dus een geschikter instrument voor die rol, zoals het ook bijvoorbeeld het geval is in India of Nigeria. In tegenstelling tot andere delen van de wereld brengt de keuze voor het Engels in Europa bovendien niet de verlegenheid met zich mee dat men zich overgeeft aan een koloniale taal, wel integendeel. Het Engels is een continentale Europese taal, die in twee golven aan de bevolking van Groot-Brittannië werd opgedrongen: een Germaanse 1.500 jaar geleden en een Franse 1.000 jaar geleden. Het wordt hoog tijd dat wij ons deze taal opnieuw toe-eigenen als onze taal en ophouden haar te identificeren, zoals nog dikwijls gebeurt, met de Union Jack. Eventuele pogingen om het Engels als lingua franca van de EU te vervangen door het Duits of het Frans hebben geen enkele kans op slagen vanwege de wrok en het verzet die dat zou oproepen bij sprekers van andere talen en hun regeringen. Vooral ook omdat de maximin-dynamiek, die de positie van het Engels blijft versterken, in de toekomst zal blijven werken in heel Europa en de rest van de wereld.

Er is echter een radicaler, maar volgens sommigen minder onrealistisch, alternatief voor verengelsing dan een verschuiving naar een andere Europese taal. Zou technologische vooruitgang in stemherkenning ons niet in staat stellen om ooit af te zien van het Engels als gemeenschappelijk medium voor onderwijs, of zelfs als lingua franca? Zodra iedereen kan begrijpen wat wordt onderwezen in welke taal ook, is het leren van een gemeenschappelijke taal niet meer nodig. Helaas – of liever, gelukkig – bestaat onderwijs uit meer dan het eenzijdig afleveren van een tekst onder goede akoestische omstandigheden, die ook schriftelijk had kunnen worden verstrekt. Het bestaat in een levendige, soms geanimeerde interactie, in het gebruik van veel eigennamen en neologismen, in het ontwikkelen van een microcultuur met een eigen jargon. Dit gebeurt veel beter met een — ook enigszins gebrekkig — Engels dan met een verstarrende technologische prothese. Wat niet betekent dat de snelle optimalisering van vertaalsoftware geen verschil kan maken. Het zal het voor anderstalige academici gemakkelijker maken om publicaties en cursusmateriaal te produceren in goed Engels en voor studenten om gebruik te maken van lesmateriaal in om het even welke taal. Dit zal het mogelijk maken alvast één belangrijk negatief neveneffect van de verengelsing van het hoger onderwijs tegen te gaan, met name de ‘veramerikanisering’ van studieboeken en meer in het algemeen het gebruik van cursusmateriaal dat is ontworpen ten behoeve van studenten in het Engelstalige deel van de wereld. Technologie kan meer divers en meer geschikt cursusmateriaal produceren – althans indien dit niet teniet wordt gedaan door de eenzijdige verspreiding van ‘massive open online courses’ uit Engelstalige landen –, maar kan een gedeelde taal niet vervangen.

Er is dus geen verantwoorde weg die internationalisering opgeeft en geen realistische hoop om internationalisering te bereiken zonder verengelsing. Omwille van eerder aangehaalde redenen zal dat proces niet (altijd) vlot verlopen. De spanningen waartoe dat zal leiden, zullen waarschijnlijk blijven bestaan of heviger worden, hoewel zij waarschijnlijk nooit de intensiteit zullen bereiken van de conflicten die ontstaan door de concurrentie – vaak op alle onderwijsniveaus – tussen lokale talen en machtige buurtalen: Spaans in Catalonië, Galicië en Baskenland, Frans in Vlaanderen, Russisch in de Oekraïne en de Baltische staten, Servo-Kroatisch in Slovenië en Kosovo.

Niettemin zal de spanning waarschijnlijk toenemen vanwege de maatregelen die zullen moeten worden genomen om de verschillende problemen aan te pakken. Om bijvoorbeeld de uitsluiting van sociaal en financieel minder bevoorrechte leerlingen van het hoger onderwijs of van de toplaag ervan te voorkomen, zal meer Engels in het middelbaar onderwijs moeten worden ingevoerd, ook in de vorm van CLIL. Om voldoende hooggekwalificeerd personeel aan te trekken, zullen de universiteiten onder druk komen te staan om de competentie-eisen inzake de lokale taal te verminderen en bijgevolg om op basis van maximin-redenen over te schakelen op het Engels in interne communicatie en vergaderingen. Om te voorkomen dat het hoger onderwijs in het Engels de Engelstalige landen voedt met hoogopgeleide hooggekwalificeerde werknemers tegen lage kosten, zullen niet-Engelstalige landen het gemakkelijker en comfortabeler moeten maken voor gezinnen van buitenlanders om zich te redden zonder de lokale taal te kennen, onder meer door het aanbieden van Engelstalige overheidsdiensten en scholen. Dat zal leiden tot een verdergaande invasie van het Engels in het domein van de lokale taal, die nog wordt versterkt door de maximin-dynamiek. Men zou kunnen proberen deze invasie te beperken tot (afgebakende) ‘vrije taalzones’, terwijl over het grootste deel van het grondgebied een ‘taalkundig territorialiteitsbeginsel’ wordt gehandhaafd. Maar de grenzen van deze zone en de omvang van de toegestane taalvrijheid die daarbinnen wordt toegestaan, zullen waarschijnlijk het voorwerp blijven van chronische spanningen en betwistingen.

Is dit dan alles wat we kunnen verwachten: een fragiel, door conflicten geteisterd evenwicht tussen genoeg plaats geven aan het Engels om internationaal niet achterop te raken en het beschermen van de lokale talen tegen domeinverlies en een langzaam wegkwijnen? Engelstalige landen bevinden zich in een positie waarbij ze deze ongemakkelijke evenwichtsoefening kunnen vermijden, en dat blijft voor hen een belangrijke structurele troef, zowel in het algemeen als voor hun hoger onderwijs in het bijzonder. Het is het bezit van deze stevige troef, samen met de vele gevolgen ervan, dat op het meest fundamentele niveau de Brexit belette een waanzinnig risico te betekenen voor het Verenigd Koninkrijk. De onomkeerbare installatie van het Engels als de wereldwijde lingua franca maakt de Engelstalige landen tot de ‘gelijkvloerse verdieping’ van de wereld, tot een aantrekkingspool die de meest veelbelovenden en meest getalenteerden kan selecteren tussen de tallozen die binnen willen. Moet daarvoor een prijs worden betaald? Niet door Engelstalige gebieden, maar wel door de Engelstaligen. Door de maximin-dynamiek zal de verspreiding van het Engels als de tweede taal van iedereen het voor Engelstaligen steeds moeilijker maken om een andere taal te leren en te onderhouden.

Ons eigen voordeel is het spiegelbeeld van deze handicap. Als het Engels zich verspreidt, wordt het voor niet-Engelstaligen steeds makkelijker om tweetalig te worden en te genieten van de bijbehorende cognitieve, esthetische en culturele voordelen. Deze voordelen zulllen ook voordelen zijn voor onze instellingen en voor onze landen indien wij academici de aantrekkingskracht van de ‘benedenverdieping’ weerstaan en onze affectio institutionis en/of onze affectio societatis voldoende zijn om ons op lange termijn te binden aan ons taalkundig zo diverse continent. Academici zijn hier nodig om vele redenen, maar in het bijzonder om de ongemakkelijke maar vaak bevredigende rol op te nemen van go-betweens en bruggenbouwers tussen de onherroepelijk geïnternationaliseerde en Engelstalige academische gemeenschap en onze koppig verscheidene lokale gemeenschappen.

  1. 1. Een Engelse versie van deze tekst verscheen eerder als concluderend essay in de bundel The Englishization of Higher Education in Europe, Amsterdam, 2021. De filosofische en sociolinguistische redeneringen die hij bevat worden verder uitgewerkt en besproken in P. Van Parijs, Linguistic justice for Europe and for the world, Oxford, 2011 (vertaling: Taal en rechtvaardigheid in Europa en de wereld, Tielt, 2015) en H. De Schutter & D. Robichaud, (Eds.), Linguistic justice. Van Parijs and his critics, London-New York, 2015.